|
||
1885 - Bouw nieuwe zijstraat Singel: de Oosterstraat | ||
Eerste kadastrale kaart van de Oosterstraat (boven) en de Oostsingel (onder) uit 1889. De Villastraat bestaat nog niet. Naast de Oosterstraat ligt de Polderstraat. Wie een blik wil werpen in de historie van de Oosterstraat zal in ieder geval over één belangrijke eigenschap moeten beschikken, namelijk over een ruime portie verbeeldingskracht. Want 140 jaar geleden, zo omstreeks de tijd dat de eerste huisjes werden gebouwd, zag de omgeving er volstrekt anders uit. Eigenlijk lag de straat aan de ene (oneven) zijde nog in het polderlandschap met een fikse sloot achter het huis, aan de andere zijde grensden de huizen achter aan een wirwar van oude hofjes, zij het dat ook hier een sloot voor de afscheiding zorgde. 1900 - Blik vanaf het station op de achterzijde van de oneven nummers van de straat. De bewoners keken tot 1930 uit op weideland. Al deze lukraak neergezette hofjes, veelal morsig en vervallen, en soms nog daterend uit de tijd dat Oud-Mathenesse – de polder waarin de huizen zijn gebouwd – nog niet tot gemeente Schiedam behoorde, vormden tezamen als het ware een soort inham in de Singel. Een opening naar woninkjes die van oudsher de naam ‘Polderstraat’ had meegekregen. Later, zo tussen 1910 en 1920, zouden die wrakkige bouwsels worden gesloopt, en zou de Polderstraat een nieuwe bebouwing krijgen en door het stadsbestuur worden omgedoopt tot ‘Van Leeuwenhoeckstraat’. De Polderstraat, gesloopt in 1920. Van Leeuwenhoeckstraat (ex-Polderstraat) in 1954. Tweemaal hetzelfde stukje Singel (foto boven en pentekening onder) rond 1920. Op de pentekening links de ingang van de Oosterstraat met de winkel van Vlug en rechts de Polderstraat - later Van Leeuwenhoeckstraat. Wie
vanaf de Singel de Oosterstraat inkeek, een straat waarin door de jaren
heen steeds kleine blokjes van (ongeveer) dezelfde huisjes achter elkaar
werden gebouwd, ontwaarde aan het einde – zo ongeveer ter hoogte van de
‘hol’ waar later - in 1930 - huizen met twee verdiepingen werden
gebouwd – een weidelandschap met koeien en hier en daar een boerderij of
een stal. De Oosterstraat eindigde als het ware in de polder. Het
kost heel wat fantasie om die omgeving van indertijd voor te stellen. De
bewoners aan de noordzijde van de straat keken achter over de weide uit
naar de spoorlijn en de in de verte voorbijrijdende treinen met de zware
stoomlocomotieven. Ze zagen links, niet ver van de Schie, het lage houten
stationnetje uit 1847, dat later (1888) vervangen zou worden door een
sierlijk en markant bouwsel dat nog tot ver na de tweede wereldoorlog een
vertrouwd baken zou blijven voor de treinreiziger. Kaart uit 1901. De Polderstraat met z'n achterliggende hofjes die aan de achterzijde van de Oosterstraat (even nummers) grensden, is met geel gemarkeerd. De Singel eindigde zo ongeveer om de hoek van de Oosterstraat waar de laatste bebouwing werd gevormd door de smidse van J.M. Bongers. Naar het station toe restte slechts een open vlakte, doorsneden door een brede sloot waar het stadsbestuur een park met bomen had aangelegd om tenminste nog enige allure te geven aan de stadsentree. Want de treinreiziger die het stadscentrum wilde bereiken moest eerst die winderige open ruimte oversteken en had vervolgens nog een flinke wandeling voor de boeg over de Singel. Later (1902-1918) zou de paardentram het station met het centrum, en uiteindelijk het Hoofdplein (bij de Voorhaven) verbinden. De paardentram maakt de bocht richting de Singel... ...in de bocht een weggetje en een sloot aan de linkerzijde... ...dan een stuk weideland... ...en de smidse van J.M. Bongers (links) met daarachter de ingang van de Oosterstraat... ...om op de Singel de ingang van de Oosterstraat (rechts) te passeren. Stadshistoricus
Hans van der Sloot, bekend auteur van ettelijke boeken, jubileumuitgaven
en artikelen, beschrijft in zijn werk ‘Schiedam, verleden tijd’ hoe de
tramreiziger kennismaakte met Schiedam. ‘‘De paardentram begon z’n
rit via de Singel, waardoor de passagiers aan ene zijde het uitzicht
hadden op een paar hofjes van het ergste soort dat Schiedam te bieden
had...’’ Schiedam,
beter gezegd: het centrum, was zo omstreeks 1880 nog steeds een ministadje
binnen de middeleeuwse vesten, volgepropt met straatjes, stegen, gangen en
hofjes, doorsneden door water en watertjes, en verder aan de buitenkant
omringd door weilanden. De oostelijke grens van de stad werd gemarkeerd
door de Singel, die vanaf Schielands Hooge Zeedijk (de Rotterdamsedijk)
naar het noorden liep. Zo ergens ter hoogte van de Overschiesedwarsstraat
eindigde het stadsgebied. Die dwarsstraat was dan ook noodzakelijk om de Singel te leiden naar de Overschiesestraat, die namelijk wél tot het domein van Schiedam bleef behoren tot dichtbij het plaatsje Overschie. Hier had Schiedam zelfs het recht van tolheffing (die tot 1942 gehandhaafd bleef!) omdat de stad er voor had zorggedragen dat de straat voldoende verhard was en onderhouden werd. Deze Overschiesestraat (later –weg genoemd) is eeuwenlang een belangrijke uitvalsweg geweest. 1869: eindelijk hoorde het lage houten station uit 1847 officieel tot de stad. De Oosterstraat bestaat nog niet. Ironisch
feit is, dat Schiedam in 1847 werd aangesloten op een spoorlijn waarvan
het station midden in een polder werd geplaatst die bovendien niet tot de
gemeente behoorde, terwijl de lijn vanuit Delft door de gemeente Kethel
liep. Pas in 1868 werd vanuit Den Haag gedicteerd dat alle
ambachtsheerlijkheden moesten worden opgeheven, en werd Schiedam
uitgebreid met de poldergebieden Oud- en Nieuw Mathenesse, Nieuwland,
Kortland, ‘s Graveland, en Vlaardinger Ambacht. Eindelijk hoorde toen
het station officieel tot de stad. Omdat
de Singel eeuwenlang de gemeentegrens had gevormd was er inmiddels een
duidelijk onderscheid gekomen tussen de Schiedamse kant, de westzijde, en
de er tegenover liggende polder. En zo kwam er ter ener zijde een fraaie
bebouwing tot stand met herenhuizen die bewoond werden door de gegoede
burgerij, en ter andere zijde, óver de Singelsloot, een wildgroei van in
het wilde weg neergeplante hofjes, hutten, schuren, keten, varkens- en
kippenhokken, tuintjes en weiden. Gezien vanaf het Emmaplein had de Singel
ook aan de oostzijde nog wel enige allure omdat het zicht op de hofjes aan
het oog werd onttrokken door behoorlijke bebouwing waarin ook winkels
waren gevestigd. Door middel van ‘gangen’ (poorten die als een slurf
uitmondden in het hofjesgebied) waren de achterliggende huisjes via de
Singel bereikbaar. Maar verder op de Singel, richting het station, kon die wilde bebouwing niet achter gevels verborgen blijven. Wie de zijstraatjes inkeek ontwaarde een wirwar van kleine vervallen huisjes, paden en slootjes, in de verte uitlopend in het poldergebied van Oud-Mathenesse. Hofje van Ritman (1963). Tot
aan de Oostsingel (circa 1890 gedempt) waren vele van de daar aanwezige
hofjes, zo rond de Singelkerk, in redelijke staat. De meeste werden pas
tegen 1930 gesloopt. Bekend zijn bijvoorbeeld het land van Ris en de
hofjes van Ritman (gesloopt rond 1970), van Hoogendam en van Jenner. De
hofjes werden meestal benoemd naar de eigenaren/huisjesmelkers. We
zijn weer terug in de Oosterstraat. De de
huizen werden gebouwd op een weiland voorbij de Polderstraat-sloot. Een open stuk land waarop een eigenaar –
waarschijnlijk niet de boer, maar een koper/investeerder – een straat
geprojecteerd had. Die grond werd keurig verkaveld met inachtneming van
gemeentelijke richtlijnen. Gegadigden konden een of meer kavels kopen en
daarop (laten) bouwen volgens eigen wensen, mits echter passend binnen de
rooilijn, de goothoogte en overige voorschriften. Tegenwoordig zouden we
die eigenaar een projectontwikkelaar noemen. Deze aanpak heeft geleid tot een vrij uniforme bebouwing, geheel in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Oostsingel waar eigenlijk elk huisje een uniek karakter heeft. Hoewel op dit moment ook de Oosterstraat een bonte aanblik biedt en elk pandje als het ware geïndividualiseerd is, doordat gevels een apart kleurtje hebben gekregen en dakkapellen werden uitgebouwd, zijn de gootlijnen over het algemeen gehandhaafd. En uiteraard is ook de dakhoogte gelijk gebleven. Door dit alles blijft, ondanks verzakkingen in de straat, de algemene lijn toch zoals hij was. Elk pandje werd als het ware geïndividualiseerd (foto juni 1993). Voor
zover nagegaan kan worden, lijkt het erop dat de ontwikkeling van de
straat ooit in één hand heeft gelegen, mogelijk van een combinatie van
investeerders. In ieder geval voldeed het project aan alle elementaire
eisen, zoals vastgelegd in de gemeentelijke verordeningen. Gezien de
straatbreedte en de vrij ruime opzet van de huisjes (voor die jaren!) is
het aannemelijk dat ze bestemd waren voor de zogenoemde betere klasse
onder de arbeiders, en voor de ambtenaren niet te vergeten. Zo staat er in
de straat een rijtje huizen met zadeldaken (nrs 37-45) dat een allure
heeft alsof ze van een volwaardige verdieping zijn voorzien. Ze
onderscheiden zich van de overige huizen door een verfraaide gevel. In
het boekwerk ‘Bouwkundig bezit van de stad Schiedam’ (gebouwen van vóór
1940) worden deze zogenoemde ‘kommiezenhuisjes’ beschreven. Het begrip
‘kommies’ verwijst naar de vele tientallen ambtenaren van de accijnzen
die in Schiedam de branderijen en distilleerderijen controleerden. De
alcoholproductie en verwerking tot drank was immers onderhevig aan zware
accijnsheffing. Het rijk wilde geen druppel illegaal uit de stokerijen
laten verdwijnen, en stuurde de kommiezen onder leiding van de
referendaris dag en nacht op pad om te inspecteren of de aangebracht
zegels op vaten en tankwagens niet verbroken waren en of de uitgaande
flessen wel zorgvuldig geadministreerd werden. Het rijtje in de
Oosterstraat gebouwde huisjes was kennelijk speciaal bestemd voor deze
categorie huurders, of misschien wel kopers... Het rijtje kommiezenhuizen met zadeldaken dat een allure heeft alsof ze van een volwaardige verdieping zijn voorzien. Het
blijft natuurlijk de vraag: wie waren de mensen die deze woningen lieten
bouwen of kochten? En ook wie ze huurden. Vaststaat dat door de eeuwen
heen mensen hun geld belegden in onroerend goed. Vooral in het verleden
toen er maar zeer beperkt sprake was van de effectenhandel. Wilde je zeker
zijn van rendement dan leende je je geld uit, bijvoorbeeld als hypotheek
zodat je de zekerheid van onderpand had, of je liet zelf een pand of een
hele reeks neerzetten zodat je huurinkomsten gegarandeerd waren over een
langere periode. Velen deden het als huisjesmelker uitsluitend om de
winst, voor anderen ging het vaak om een weduwe- of pensioenvoorziening.
Immers, uit de verhuuropbrengsten kon de oude dag worden betaald. Tot ver
in de twintigste eeuw, dus zeg maar tot na de tweede wereldoorlog, leefde
het merendeel van de Nederlandse bevolking in huurwoningen. Advertentie in de Schiedamsche Courant anno 1913.
Woningen te huur aangeboden. Van links naar rechts in 1909, 1932 en 1939. In vroegere tijden konden alleen de werknemers met een vaste baan, ambtenaren bijvoorbeeld of het kaderpersoneel in grote gerenommeerde bedrijven, in aanmerking komen voor een hypotheek. Wie dus niet zo’n vaste positie had of zelf gefortuneerd was, kon zich geen eigen koopwoning veroorloven en moest dus huren. Huisjes zoals in de Oosterstraat werden gewoonlijk niet gekocht door toekomstige bewoners maar door beleggers, al zullen er onder de eerste bewoners ook zeker wel kopers zijn geweest. De eigenaar (de projectontwikkelaar dus) van het totale perceel – de straat – bood de verkavelde grond aan geïnteresseerden aan, en bouwde soms ook zelf wat huisjes. Zo kwam geleidelijk een hele straat tot stand. Op deze wijze groeide ook de Oosterstraat. Zo werden de vijf kommiezenhuizen in 1885 gebouwd door A. Kudders - meestertimmerman en aannemer - en zijn zoon Ary Kudders jr. Zij waren geen onbekenden als projectontwikkelaars. Een hofje in de stad droeg reeds hun achternaam. Het duo kocht de grond op 19 augustus 1885 voor 819 gulden. Op 27 april van het jaar daarop werden de panden inclusief grond voor 8500 gulden als belegging verkocht aan mejuffrouw Adriana Francine van der Schalk in Utrecht. Ze had er slechts kort plezier van. Op 27 februari 1901 overleed ze. In 1919 gingen de huizen voor zo'n drieeneenhalfduizend gulden per stuk van de hand. Van nummer 45 is bekend dat er tot 1904 achtereenvolgens drie rijkscommiezen in woonden. Daarna - als gevolg van het ineenstorten van de jeneverindustrie - was het de beurt aan een timmerman, een expediteur, een koperslager en een elektromonteur. Openbare verkoping van de vijf kommiezenhuizen na het overlijden van belegster mejuffrouw Adriana Francine van der Schalk. Je
ziet ook dat wat de indeling betreft elke bouwer zijn eigen afwegingen
maakte. Aangezien de huizen in de straat niet van de allergoedkoopste
soort waren, werd natuurlijk terdege rekening gehouden met de eventuele
wensen van een koper/bewoner of een huurgegadigde. Zo is bijvoorbeeld
opvallend dat soms twee huizen voorzien zijn van een gezamenlijke poort
naar de beide achtertuinen, terwijl in andere huizen de poort en de
doorgang naar achteren tot het pand zelf behoren. Overigens heeft de
gemeente vrijwel alle poorten trouwhartig een eigen huisnummer gegeven... De diverse poorten die de straat nog rijk is. In de eerst gereedgekomen huizen in de Oosterstraat
was geen waterleiding aanwezig. Het gemeentelijk waterbedrijf begon pas in 1886
met de aanleg van een buizenstelsel dat de gehele stad moest omvatten. Dat
stelsel bestond uit ijzeren buizen waarin flexibele koppelingen waren
aangebracht met het oog op de veelal slappe en beweeglijke bodem. De
aanleg vorderde overigens zo snel dat reeds in 1887 aansluitingen tot
stand waren gebracht in 2.500 woningen, daarnaast waren zestien
‘fonteinen’ in gebruik genomen. Deze openbare waterplaatsen namen op
verschillende punten in de stad de plaats in van de stadspompen. Burgers
die nog geen aansluiting hadden of deze niet konden betalen konden hier
emmers leidingwater afhalen. Uiteindelijk zou in vier jaar tijd de gehele
gemeente worden aangesloten op de waterleiding. Wat
de Oosterstraat betreft werd watervoorziening zo rond 1894 aangebracht. Hoewel de straat eigenlijk de periferie vormde
van de bebouwing in de gemeente, zal ongetwijfeld zijn geprofiteerd van de
aanwezigheid van de ‘betere’ huizen en de daarin wonende gegoede
burgers aan de Singel, maar vooral ook van het treinstation. Het lijkt
aannemelijk dat de komst van de waterleiding, naast de reeds aanwezige
gasvoorziening, de impuls heeft gegeven om een nieuw stationsgebouw en
perronplatform te ontwerpen dat ruim zeventig meter naar het oosten lag in
verhouding tot het oude houten gebouw. Deze verhuizing kwam in 1888 tot
stand. Immers, door de komst van de waterleiding was een ligging in de
buurt van de Schie voor het inlaten van water niet meer noodzakelijk. Men
kon nu, zoals op elk station noodzakelijk, de stoomlocomotieven voorzien
van water via het leidingnet. 1920: het 'nieuwe' station is allang een feit. En inmiddels ook de Oosterstraat die op deze kaart tegenover het station ligt, gescheiden door weideland. De
huizen in de straat werden niet allemaal met een eigen leiding direct
aangesloten op de hoofdbuis, maar groepsgewijs. De verschillende eigenaren
cq verhuurders van de blokjes huizen sloten namelijk slechts één
zogenoemd abonnement af met het Waterleidingbedrijf, en ‘vertakten’
vervolgens de leiding die op één adres binnenkwam ondergronds naar de
overige woningen waarvan ze eigenaar waren. Er was in die eerste
aanlegfase nog geen sprake van watermeters zodat het gebruik in feite
onbeperkt was. Pas in 1925 werd de meter ingevoerd. Zo is de situatie
ontstaan – en deze heeft nog voortgeduurd tot in 1983, dus zo ongeveer
een eeuw na de eerste aanleg - dat in de Oosterstraat meerdere huizen op
één meter waren aangesloten. Zoals
het met de waterleiding is gegaan, moet het zich ook hebben afgespeeld met
de aanleg van de riolering. Meerdere huisjes werden ondergronds door
stenen buizen met elkaar verbonden om vervolgens via één hoofdbuis met
het riool te worden verbonden. Dat scheelde de eigenaar van een blokje
huizen een flink bedrag, want per aansluiting moest aan de gemeente
betaald worden. Zelfs tot op dit moment zijn sommige pandjes nog via buren
met het riool verbonden. Toen de straat werd gebouwd, was er overigens nog geen sprake van een stadsriool. Het privaat bestond uit de bekende of beruchte ‘ton’ die van tijd tot tijd geleegd werd als de (driewielige) fecaliënwagen langs kwam. In het gedenkboek ‘Honderd jaar stadsreiniging in Schiedam’ wordt daarover nog smakelijk verhaald. “...Gewapend met houten tonnetjes kwamen de mensen gehaast de drempel van hun voordeur over, hopend dat zij snel genoeg de stinkende inhoud in de fecaliënkar konden lozen. Dit riool-op-wielen kon niemand ontgaan, want de stank snelde de wagen vooruit.”
Dit riool-op-wielen kon niemand ontgaan, want de stank snelde de wagen vooruit. Het is interessant op oude bouwtekeningen te zien hoe vele huizen zodanig ontworpen waren dat bijvoorbeeld met het legen van de stinkende (en soms bij het dragen overklotsende ton) werd rekening gehouden. De lange zijgang die in een pand of tussen huisjes was aangebracht gaf toegang tot het privaat dat ter hoogte van de achterkamer via de gang bereikbaar was. De beerton kon gemakkelijk vanuit het privaat naar de straat worden gebracht zonder dat de stank en de eventueel tijdens het sjouwen op de grond gemorste ‘restanten’ de woning zelf bevuilden. Tevens diende de gang om het kolenhok in de tuin bereikbaar te maken voor de kolensjouwers. Later werd de gang tevens benut om de fietsen te stallen. De
gemeentelijke reinigingsdienst werd in 1898 opgericht en nam het materiaal
over van de particuliere concessiehouder die tot dusver de beertonnen in
de stad had geleegd. De dienst kreeg tevens tot taak de bestaande en de
nieuw aan te leggen straatriolering te onderhouden. De gemeente was in die
jaren reeds druk bezig een rioolstelsel aan te leggen. Dat was niet zonder
horten of stoten gegaan omdat de grond niet stevig was. Bovendien waren er
nog geen hulpmiddelen ontwikkeld om de riolen door te spoelen of te
ontstoppen. Het gedenkboek meldt hierover: “...Wat de prille
Reinigingsdienst zorgen baarde, was de erbarmelijke toestand waarin de
riolen verkeerden. De riolen zaten tot de nok toe vol. Verzakkingen in de
stad leidden er toe dat het vuil in de riolering zich op één punt ging
concentreren. Het gevolg daarvan was een hardnekkige verstopping, die een
wel zeer onaangename geur veroorzaakte...”. Het stadsbestuur ontwikkelde rond 1895 plannen om de Singel van een hoofdriool te voorzien. Hoewel
na 1900 geleidelijk methoden en instrumenten werden ontwikkeld om de
riolering beter te onderhouden, bleef de losse bodemgesteldheid tot ver in
de twintigste eeuw problemen opleveren. In 1909 werd de
riolering in de Oosterstraat gelegd. Het stadsbestuur ontwikkelde rond 1895
plannen om de Singel van een hoofdriool te voorzien en daarop
vervolgens de zijstraten en zo mogelijk de hofjes aan te sluiten. Maar
B&W waren uitsluitend bereid riolering te leggen in gemeentelijke
grond. De Oosterstraat, althans het straatgedeelte, was echter nog
particulier eigendom van de toenmalige projectontwikkelaar C. Rijkse die het
complete polderland tussen de sloten had gekocht en verkaveld. Zoals
dat in vele steden in die jaren gebruikelijk was (Rotterdam was daar een
sprekend voorbeeld van) gebruikten de stadsbesturen de aan te leggen
voorzieningen (gas, water, licht, riolering, aansluiting aan doorgaande
wegen, etcetera) als drukmiddel om particuliere gronden naar de gemeente
over te hevelen. Zo werden ook in Schiedam de straateigenaren voor het
blok gezet. Volgens een verordening waren ze verplicht de huizen in hun
straat op een riolering aan te sluiten. Dat was natuurlijk een kostbare
geschiedenis dus verkochten ze hun eigendomsrecht aan de gemeente voor een
symbolisch bedrag. Uit het stadsarchief blijkt
dat de Oosterstraat in 1895 voor vijf gulden (nu 2½ euro) werd
overgedragen. Dat deed bijvoorbeeld ook de eigenaar van de Oostsingel
(gedempt in circa 1890) evenals, in 1896, die van de 1e en 2e Tuinsingel. Na
deze symbolische transacties zou het nog ruim een decennium duren voordat de riolering werd aangelegd. Dat daarna de bewoners van de
panden ongestoord van de afvoer konden genieten lijkt niet waarschijnlijk
gezien de continue verzakkingen van de straat die ongetwijfeld talloze
malen tot verstopping cq overstroming – ook thans nog – hebben geleid.
Om over eventuele stankoverlast maar niet te spreken. Golvende gootlijnen markeren de verzakkingen in de straat (1960). Na
aangesloten te zijn op het straatriool werden in de huizen de tonnen
vervangen door een watercloset (wc). Niet altijd werden tevens de afvoer
van hemelwater en menage-(huishoud)water op het straatriool aangesloten.
Dat was in die tijd niet toegestaan. Meestal liet men in die jaren de
bestaande voorziening in stand. De regenpijpen liepen onder het huis door
naar achteren, evenals de gootsteen. Via een smalle ijzeren
pijp werd het water geloosd in de achtersloot. Overigens was deze
afvoer in het waterrijke Nederland reeds eeuwenlang gewoonte. En niemand
zal de mensen de kost willen geven die nog andere ingrediënten zoals een
po met urine of een volle beerton in de sloot kieperden. In
de binnenstad van Schiedam was dit zeker een gewoonte tot diep in de
twintigste eeuw... Dit Schiedam beschreef de al eerder genoemde Hans van
der Sloot als: “...Een walmende vlek in het landschap, waar het gedurig
stonk naar de alcohol en spoeling, en waar omstandigheden heersten die
elders niet werden aangetroffen of het moest zijn in de zwartste buurten
van de grote steden. Brandersknechts en alles wat daartoe gerekend werd,
die in onbeschrijflijke omstandigheden woonden in kleine slecht
geventileerde huizen, samengepropt in stegen en op hofjes, die overal
doorsneden werden door grachtjes en goten die ooit eens het
waterverversingssysteem van Schiedam hadden uitgemaakt, maar nu vervallen
waren tot stinkende watertjes, waarin het vuil van duizenden zich ophoopte
tot het borrelend tot ontbinding kwam...”
De Schiedamse gasfabriek. Wat
de gasverlichting betreft behoorde Schiedam in de tweede helft van de 19e
eeuw tot de vooruitstrevende gemeenten die zelf een gasfabriek
exploiteerden. Deze fabriek, die gas produceerde uit steenkool – de
resterende cokes werden verkocht als huisbrandstof – droeg een flink
steentje bij aan de stadsinkomsten. Reeds in 1857 telde de stad 350
gaslantaarns die een flauw gelig licht verspreiden, voldoende om te
onderscheiden waar men liep, maar onvoldoende om verder iets van de
omgeving te ontwaren. Er waren ook winkels en bedrijven die gas afnamen,
maar er waren veel klachten over de kwaliteit. In 1872 zijn in de stad
1312 particuliere en bedrijfspanden met tezamen 4000 lichten (brandpunten)
aangesloten. Echter, twintig jaar later zijn er nog maar 1013 aangesloten
panden overgebleven. Waarom? In
de tussenliggende periode was de ‘lampolie’ (petroleum) op
de markt gekomen. Deze was goedkoper dan gas en leverde in de vorm
van olielampen meer licht. Ook kwam het ‘oliestel’ in zwang waarop
gekookt kon worden. (De toepassing van gas voor kookdoeleinden was nog
beperkt en in ieder geval veel te duur).
1925 - straatlantaarns op gas. Het
ligt voor de hand dat in de nieuwe huizen van de Oosterstraat, zo rond
1885, geen gasleidingen waren aangebracht. Petroleum was op dat
moment de geliefde brandstof die in overvloed met name vanuit Amerika op
de markt werd gebracht. Toch zullen vele latere bewoners van de huisjes
bij verbouwingen achter het plafond een leidingstelsel van gasbuizen
hebben aangetroffen waarmee voorzien werd in verlichting, en die meestal
ook een koppeling had naar de keuken voor kookdoeleinden. Want de
petroleum verloor gaandeweg terrein. Gas werd tegen het einde van de
negentiende eeuw plotseling populair. Dat is te danken aan twee
ontwikkelingen. Ten eerste het feit dat vanaf 1900 een betrouwbaar
gloeikousje in de handel kwam
waardoor een aangename fel-witte gasvlam de huizen ging verlichten, veel
sterker en aangenamer dan de olielamp. En ook reuklozer. Dat,
gevoegd bij de komst van de geldgasmeter, leidde tot een verhoogde
belangstelling voor gas, die bovendien werd versterkt door een
promotieactie van de nieuwe directeur van de Schiedamse gasfabriek,
bedoeld om de bevolking voor het gas te winnen. Hij deed het aanbod om in
elke woning de gehele binnenleiding te laten aanleggen voor rekening van
het gasbedrijf. Daar konden lampen en kooktoestellen op worden
aangesloten. Er zou dan een gasmeter in de woning worden geplaatst en de
bewoners konden dan betalen met twee cent per kubieke meter extra als huur
voor de leiding. Het gas kostte acht cent maar de bewoners betaalden tien
cent door vier maal een geldstuk van 2½ cent in de gleuf te stoppen. Een
soort afbetaling bij vooruitbetaling...
Oliekar (links van de fietser) op de Hoogstraat. Zo succesvol was deze actie van het gasbedrijf, dat de oliehandelaren die met karren langs de woningen trokken, in korte tijd hun klandizie verloren. Dat wordt duidelijk uit een bericht in de Nieuwe Schiedamsche Courant waarin in 1902 wordt gemeld dat er in de stad een schrijnend tekort blijkt te zijn aan 2½ cent munten. Ze zijn zo schaars dat ze zelfs in winkels te koop worden aangeboden: vier munten voor 11 cent... Onderzoek wijst uit dat een bekende grote petroleumleverancier de munten verzamelt en oppot om zodoende zijn klanten die willen overstappen op gas, te behouden. De
actie verloopt echter binnen enkele weken omdat het gasbedrijf in allerijl
bij de Munt in Utrecht geldstukken laat aanmaken en deze ter beschikking
stelt van de burgerij. Overigens worden na 1920 de geldmeters omgebouwd
tot muntmeters. Het gasbedrijf verkoopt deze munten en kan aan de hand van
de verkoopprijs eventuele prijsverlagingen of –verhogingen aan de
gebruiker doorgeven. Dat gas voor verlichtingsdoeleinden zijn waarde had
– met name nadat de gloeikous zijn intrede had gedaan – bewijst wel
het feit dat Schiedam nog tot 1957 – dat is dus ruim honderd jaar na de
installatie – de gaslantaarns op straat liet branden, en toen pas
overstapte op elektrisch licht... Pas
in het jaar 1913 kwam in Schiedam een gemeentelijk elektriciteitsbedrijf in
werking. De stad kende voordien de elektriciteit eigenlijk uitsluitend
door de RET van Rotterdam die, ter vervanging van de bestaande stoomtrein,
in 1908 de tram over Schiedamsch Hooge Zeedijk (de Rotterdamsedijk) naar
de Koemarkt liet rijden, en daarvoor elektrische bovenleidingen aanlegde
die vanuit de centrale bij Delfshaven van stroom werden voorzien. Het
heeft lang geduurd voordat de bevolking voor elektriciteit werd gewonnen.
De eerste toepassingen waren vooral in winkels, restaurants en dergelijke,
en – vooral in de vorm van krachtbron – in bedrijven. Pas in de jaren
’20, mede door de komst van apparaten als de radio en de stofzuiger,
werd elektriciteitsvoorziening gemeengoed. In die periode zullen zeker ook
de Oosterstraatbewoners een elektrisch leidingnet in hun huis hebben laten
aanleggen.
Elektrische bovenleidingen voor de tram naar de Koemarkt. Rechts het pand dat later als 'Het Sterretje' door het leven zou gaan. Als wij nu terugkeren naar die beginjaren van de Oosterstraat, zo rond 1885, dan rijst de vraag wát het meest in de ontwikkelingsgeschiedenis frappeert. Dat is vooral de onbeweeglijkheid, zowel van de straat zelf, de naaste omgeving, als van Schiedam als geheel. Niets in het beeld verandert eigenlijk. Er heerst een soort roerloosheid. Want in de eerste dertig misschien zelfs veertig jaar na het tot stand komen van de straat, zo tot ver in de twintiger jaren – meer dan een generatie dus – is er nauwelijks iets in het algemene beeld gewijzigd. Het centrum kende enkele uitlopers naar het zuiden, naar de havens en de Maas, en langs de Schie en Singel, maar voor het overige was de stad nauwelijks buiten de vesten getreden. Schiedam
was vooral vlak na de eeuwwisseling een verstilde en verarmde gemeente. Na
de hoogconjunctuur die van 1840 tot 1870 duurde, ontstond er eerst
stilstand, en in de loop van de jaren, na 1885, sterke achteruitgang die
uitmondde in een economische crisis. Vooral omdat de bedrijvigheid in
Schiedam zeer eenzijdig gericht was. Het aantal branderijen liep
zienderogen terug omdat er geen behoefte meer was aan de geproduceerde
moutwijn. Grootbedrijven zoals de gist- en spiritusfabriek leverden
alcohol veel goedkoper aan de distillateurs (die er jenever of andere
hoogalcoholische dranken van maakten). De
bevolking liep rond de eeuwwisseling drastisch in aantal terug. Ook de
komst van de scheepswerven, zoals Gusto en Wilton
Fijenoord, die zich tussen 1901 en 1922 vestigden, veranderde daar in het
begin weinig aan. Schiedam bleef enige tientallen jaren lang een vrij geïsoleerd
stadje, een beetje somber door z’n zwart berookte gevels, en ook
moeilijk toegankelijk vanwege het ontbreken van brede toegangswegen. Als
je luchtfoto’s bekijkt uit de jaren ’20 lijkt het of de
stad is neergeplant in een oneindig groen polderlandschap.
Het lijkt wel of de stad is neergeplant in een oneindig groen polderlandschap... Het uitzicht op het groen en op de ruimte gold ook voor de bewoners van de Oosterstraat, die - aan de oneven zijde - vanuit hun tuin vanaf 1885 tot tenminste 1928 kunnen blijven uitkijken over een stuk weideland. Daarna wordt de PKO-laan gebouwd. De spoorlijn was reeds in 1888, tegelijk met de bouw van het station, omhoog 'getild' in verband met de aanleg verderop van de spoorbrug over de Delfshavense Schie in Rotterdam. Daarom reden de treinen na de Schiedamse Schie op polderniveau gepasseerd te zijn (want pas in 1959 zou de spoorlijn ook hier omhoog getild worden en via een viaduct over het water geleid worden) schuin naar boven om de perrons die op taludhoogte waren gebracht, te bereiken. In Schiedam lag de spoorlijn
gelijkvloers over een draaibrug in de Schie, met daarnaast op de
Overschiesestraat een spoorwegovergang. Deze vormde, zeker nadat in 1891
ook de lijn richting Hoek van Holland een feit was en het treinverkeer
werd geïntensiveerd, een hinderlijk verkeersobstakel. Kort voordat
zeventig jaar later, in 1959, eindelijk het spoorviaduct gereed kwam, zou
deze overgang worden uitgeroepen tot ‘de meest gesloten overweg van
Nederland’.
Blik vanuit de Overschiesestraat op de spoorwegovergang op polderniveau. Pas in 1959 zou de spoorlijn omhoog getild- en door middel van een viaduct over het water geleid worden. In 1885 hebben de bewoners van de Oosterstraat daar allemaal nog geen of weinig hinder van. Het polderlandschap richting Kethel en Overschie wordt nog niet aan hun oog onttrokken door spoor- of A20-viaducten. Er was natuurlijk ook nog geen hooggelegen Horvathweg, evenmin een Professor Kamerlingh Onneslaan die pas in 1928-1932 tot stand zou komen. Er was daar trouwens helemaal nog geen doorgaande weg richting Spangen. Er lagen wat
hofjes en kleine straatjes zoals de Stationsstraat en Spoorstraat. En
daarachter, tegen de spoorlijn, enkele boerderijtjes. En achter het spoor,
dus ten noorden, lag de ‘rooiekoolbuurt’, een serie kleine huisjes als
uitlopers van de Noorderstraat, een zijweg van de Overschieseweg.
De Professor Kamerlingh Onneslaan inclusief Stationsplein zou pas tussen 1928-1932 tot stand komen.
Hetzelfde Stationsplein, maar dan lager bij de grond.
Kaart uit 1901 (links) en 1939 (rechts). De Oosterstraat (rood gemarkeerd) ligt binnen 38 jaar ingeklemd tussen de 'hoogbouw' van de Professor Kamerlingh Onneslaan en de Van Leeuwenhoeckstraat. Behalve
de spoorbrug was er in die jaren geen enkele brug over de Schie. Wie naar
de overkant wilde waar enkele boerderijtjes lagen, moest overgevaren
worden. De eerstvolgende oversteekplaats was de Ooievaarsbrug in het
stadscentrum. De Noordvest kon worden overgestoken naar de Noordvestsingel
via een overzetveer, een handbediend ponton dat van 1870 tot 1960 heeft
dienstgedaan en bediend werd door een ‘pontvrouw’. Aan het einde van
de Broersvest - en daar stonden nog huizen (dus midden op de huidige
rijbaan naar de ‘s-Gravelandseweg) - lag een draaibare brug, de
‘Spoelingbrug’. Deze leidde vanaf het huidige Overschieseplein schuin
naar wat nu het Doelenplein heet. Op de hoek van de Boterstraat staat nog
het brugwachtershuis. Het
gehele gebied van ‘s-Graveland was niet opengelegd. Schiedam eindigde
gewoon aan het einde van de Broersvest. Eerst in 1959, toen Schiedam
behoefte kreeg aan een doorgaande weg vanaf de A20, werd de huidige
Proveniersbrug aangelegd. Pas daarna werd de ‘s-Gravelandseweg aan beide
zijden met de huidige flatgebouwen bebouwd. Tot die tijd was het een
polder met een handvol straatjes, boerderijen, enkele branderijen (aan de
Noordvestsingel tegenover de molens aan de andere zijde) en een
spiritusfabriek.
Aan het einde van de Broersvest - op de huidige rijbaan - stonden nog huizen. Rechtsboven de Singelkerk en de hofjes van Ritman en Ris. Eigenlijk
is Schiedam zo rond de eeuwwisseling gedurende meer dan een generatie lang
onveranderd gebleven. Pas in de jaren ’20 begon de uitbreiding in oost,
richting Spangen vanwaar de woningbouw vanuit Rotterdam snel oprukte. Er
was nog wat nieuwbouw richting zuid en west, maar er is pas echt sprake
van ‘de grote uitleg’ na de tweede wereldoorlog. Toen pas is de stad
met de aanleg van Nieuwland, Tuindorp, Groenoord met reuzensprongen buiten
de vesten getreden. De Oosterstraat zelf is, nadat de bouw rond 1886 eenmaal gereed was, althans tot aan ‘de hol’, door de jaren heen ongewijzigd gebleven, al hebben natuurlijk de kleurtjes op de huizen en vooral de sterk verbrede dakkapellen het oorspronkelijke beeld enigszins aangetast. 1954 - Rechts de ingang naar de Oosterstraat. Het hoge pand met pannendak achter het hek is de voormalige smidse van Bongers waarin later de metaaldraaierij Technica werd gevestigd.
1940 - De Oosterstraat gezien vanaf ‘de hol’ . MvO, 2004
|